Tafeltennis.nu

In deze column van Lex Bruijn bepleit hij nogmaals zijn visie van decentrale ontwikkeling van de toptalenten, wat hij illustreert met analogieën uit de 3d-printwereld.

Op TTNieuws verscheen onlangs een column van de hand van Bobby Lestari waarin hij betoogt dat het hebben van een centrale locatie voor trainingen van toptalenten(zoals Papendal)prima zou kunnen, mits je maar de juiste trainers hebt en de juiste trainingsmethodieken hanteert, waarbij wordt uitgegaan van een persoonlijk speelplan van de talenten. Hij heeft het ook over de beperkte visie en kennis van de verantwoordelijke trainers die de verwachtingen die bij de talenten zijn geschapen nooit en te nimmer waar kunnen maken. Daarbij heeft hij het over de ‘eenheidsworstenfabriek’. Hij pleit voor ingewikkeld en gevarieerd oefenen.

Ik onderschrijf deels zijn kritiek, maar de slotconclusie dat een centrale trainingslocatie dus best zou kunnen absoluut niet. Wat is daarmee dan aan de hand? Kinderen van 14 of hooguit 15 jaar met aanleg voor de tafeltennissport krijgen de eervolle uitnodiging om op Papendal te komen trainen. Daarbij worden natuurlijk hemelse perspectieven geschetst, want waarom zou je anders je familie, je vriendenkring en je school vaarwel zeggen? Dat moet haast wel betekenen dat je minstens net zo goed wordt als ooit Vriesekoop en waarschijnlijk nog beter. Althans, dat wordt dan beweerd door trainers die er belang bij hebben dat Papendal goed gevuld blijft, het is tenslotte hun werk nietwaar!

Vanaf het moment dat je ‘opgeslokt’ wordt door Papendal lever je naast je familie en vrienden ook een stukje persoonlijkheid in. Je moet je aanpassen aan de visie en de wil van de trainers en ‘vriendinnen’ worden met de meiden die je niet hebt uitgekozen, aan wie ook de Vriesekoopworst is voorgehouden, maar in wezen je concurrenten zijn. Je bent hulpeloos zonder het te beseffen en overgeleverd aan de grote 3d-printer die Papendal vanaf je eerste stap betekent. In 3 of 4 jaar wordt je gemodelleerd naar de visie van de trainers, waarbij je onderweg wel verschillende deuren tegenkomt. Maar daar mag je geen gebruik van maken, de toegang wordt je ontzegd, er blijft niets anders over dan de gang recht vooruit. Soms raken meiden gefrustreerd van het feit dat ze geboetseerd worden naar de visie van een ander en stappen er vrijwillig uit. Die plaatsen worden razendsnel weer opgevuld. Kennelijk is de poule met talenten schier onuitputtelijk. Soms ook wil je echt door een zijdeur en breek je hem open. Je ontdekt dat er meer wegen zijn die naar de uitgang leiden, andere wegen dan de trainers beogen. Dan word je uit de printer verwijderd onder het mom van ‘weinig internationale perspectieven te hebben’ en dat terwijl je bijvoorbeeld nog geen 2 jaar daarvoor bij de beste 32 kwam op een ITTF toernooi in Spanje en je als voorbeeld gold voor het fantastische Papendalproject.

Een 3d-printer staat geen afwijkingen toe. Kijkend op jeugdtoernooien naar de talenten die op Papendal worden ‘geschoold’, kun je bijna niet om de conclusie heen dat het allemaal kopietjes zijn van elkaar. Natuurlijk, ze heten anders, maar ze serveren op dezelfde manier, ze openen op dezelfde manier, ze bewegen op dezelfde manier en ze verliezen op dezelfde manier. Dan wil ik het nog niet hebben over de hoge druk waaronder ze soms spelen en de constatering dat het spelplezier, als dat er nog is, totaal onzichtbaar blijft. Alleen bij overwinningen is er sprake van enige blijdschap. Natuurlijk gaan die meiden meer winnen en komen ze al vroeg in de eredivisie te spelen (iets wat ook iets zegt over de kracht van de eredivisie dames), maar dat komt m.i. meer omdat ze veel uren maken en dus vaster worden, dan dat zij echt veel beter worden door de ontwikkeling van het spel gebaseerd op hun persoonlijkheid. Dat alles gevoegd bij de realistische conclusie dat de Papendal-printer nooit een Europese topper heeft voortgebracht is de vraag gewettigd of deze vriendelijke verwijdering uit de eigen sociale omgeving wel opweegt tegen de vooruitgang op tafeltennisgebied. Het belemmert in mijn ogen de ontwikkeling van de totale mens.

In de eigen omgeving van jeugdige talenten valt best te regelen dat zij tussen de 15 en 20 uur per week trainen en kan gezorgd worden voor adequate begeleiding op gebied van gezondheid, fitheid en voeding. Ik ben dus voor decentrale trainingen waarbij de talenten in hun eigen sociale omgeving opgroeien. Bij de keuze voor trainers moet gekozen worden voor trainers die als niet uitgangspunt hanteren dat zij hun pupillen moeten modelleren aan hun visie, maar voor trainers die hun oefeningen afstemmen op het karakter, de mogelijkheden en de wensen van de spelers. De huidige lichting trainers is zeker niet slecht, maar veelal wordt tijdens de trainingen voorbijgegaan aan de eigenheid van de spelers en zo kom je inderdaad tot die eenheidsworstenfabriek waar Lestari in zijn column over rept. Wat ook niet helpt trouwens, is dat bijvoorbeeld de opleiding tot Tafeltennistrainer 3 gegeven wordt door dezelfde mensen die verantwoordelijk waren voor de weinig succesvolle werking van de 3d-printer.

Tot slot nog even dit. Lestari is van mening dat tafeltennis geen ervaringssport is. Matthew Sayed schreef in zijn boek ‘Bounce: The Myth of Talent en the Power of Practice (Fourth Estate, GB, 2011)’ al dat sporten als tennis en tafeltennis bij uitstek ervaringssporten zijn, waarbij je de ervaring opdoet door het spelen van heel veel wedstrijden tegen verschillende tegenstanders. Dat is de reden waarom in deze sporten spelers met voldoende aanleg het tot op, voor sporters, relatief hoge leeftijd nog lang op niveau vol kunnen houden.

Deze column is geschreven voor tafeltennis.nu door Lex Bruijn.